Het ongelofelijke wordt niet bedacht
Bestaan engelen?
Paasochtend
Zusters en broeders,
Met grote schroom bracht hij het toch maar ter sprake: de man die ik na een operatie in het ziekenhuis bezocht. Hoe het gegaan was, vroeg ik, ‘erg gespannen geweest?’. ‘De operatie ging goed,’ antwoordde hij, op een toon alsof er méér te vertellen was. Hij moest even wat moed vinden en toen kwam het hoge woord eruit: ‘maar niet gespannen was ik, want ik was gerustgesteld, door een engel. De avond vóór de operatie, hier naast het bed.’ Met schroom, vertelde hij het. Op zachte toon, alsof hij er niet goed raad mee wist. Hij vertrouwde het mij toch maar toe, want met wie zou hij deze ervaring hebben kunnen delen? Is onze tijd niet veel te sceptisch geworden voor het zien van engelen?
Een aantal jaar geleden schreef Pim van Lommel een boek over bijzondere ervaringen. Ervaringen die nog een stapje verder gingen, want het betrof ervaringen van gestorven-zijn. Bijna-dood-ervaringen van mensen die na een reanimatie, of ernstige ziekte, weer terug zijn gehaald of gekomen (zoals dat heet). Maar die in medische zin al waren overleden. Als cardioloog had een patiënt hem ooit verteld herinnering te hebben aan wat medisch onmogelijk is: waarnemingen toen hij klinisch-dood was verklaard. In plaats van het zo maar af te doen, vroeg van Lommel aan al zijn patiënten die ooit in deze situatie waren geraakt, of ze zo’n herinnering hadden. Tot zijn verrassing bleek dat bij 18% van de gevallen het geval. Ervaringen die veel overeenkomsten vertoonden: van een tunnel, wit licht, soms mooie muziek en lekkere geur. Soms iets van een poort en zelfs overleden geliefden, die hen welkom leken te heten.
Een bewijs voor de hemelse heerlijkheid? Door sommigen destijds zo gezien. Maar anderen betwisten het hevig: zou het niet om bewustzijnsvernauwing gaan? Waren de ervaringen wel geloofwaardig? Klopten de getuigenissen wel? Was het geen wishful thinking?
Allemaal aarzelingen. En aarzelingen die de betrokken patiënten zelf ook terdege onderkenden. Met grote schroom vertelden ze hun verhalen, sommigen hadden er jarenlang over gezwegen. Want net als iedereen wisten ze dat het niet kon, die ervaringen. Herinnering aan de dood; dat kan toch niet? Maar ze hadden het toch meegemaakt?! En van wishful thinking kon eigenlijk geen sprake zijn, want dit onvoorstelbare hadden ze helemaal niet gewild te denken…
Zouden zíj het echter beschouwen als een bewijs voor het hiernamaals? Een bewijs waar je argumenten vóór of tegen zou kunnen geven? Om dan een afweging te maken: ‘alles overziende, moet de conclusie meer of minder waarschijnlijk worden geacht.’ Is dat niet, wellicht, waarom er met grote schroom over deze ervaringen wordt gesproken? Omdat je het dan te grabbel lijkt te gooien. Alsof je het zou moeten verdedigen. Terwijl het een ervaring is die daar te breekbaar en te kwetsbaar voor is; ongelofelijk! Maar die zoveel indruk heeft gemaakt, dat je het niet bloot wil stellen aan de vráág of het wel waar is.
Wie een dergelijke ervaring heeft meegemaakt, gaat meestal niet op de toer om zijn gelijk te halen. Maar blijkt anders in het leven te staan. Met meer rust, meer vertrouwen. De bijna-dood-ervaringen maken dat mensen, op een enkele uitzondering na, niet meer bang voor de dood zijn. Wie een engel- of zelfs godservaring heeft gehad, kan scepsis zien verdampen. Aan de waarheid van die ervaringen wordt zelden getwijfeld, omdat de betekenis ervan zo overweldigend is.
‘Bestaan engelen?,’ werd mij onlangs gevraagd. ‘Kun je dáár niet eens over preken?’. Zou vandaag niet een geschikte dag zijn? Want op paasochtend vertellen engelen immers van de opstanding van Jezus. De opstanding zelf, als feitelijke gebeuren, blijft opmerkelijk genoeg onbeschreven, en gebeurt in het holst van de nacht. Pas met het lege graf, blíjkt dat Jezus niet bij de doden gezocht moet worden. Zo zeggen de engel het ons aan.
Maar bestáát die engel wel? Was het geen wishful thinking van Maria; het kan toch immers niet? Dat lijkt óók de conclusie van de leerlingen die Maria als deskundigen op was gaan halen. Verontrust en geschrokken door het graf dat geschonden was, had ze hen opgehaald. En zij waren meegegaan en hadden de situatie in ogenschouw genomen, hun afweging gemaakt, voor en tegens afgewogen en: waren naar huis gegaan. Ze hadden nog niet begrepen dat Hij uit de dood moest opstaan, staat er bij. Wat ‘geloofden’ ze dan, zoals er óók bij staat? Toch niet het feit van de Opstanding, denkelijk? Misschien ‘geloofden ze het wel’, en gingen ze teleurgesteld naar huis…
Wat ze niet hadden opgemerkt, was die engel die in het graf zat. Pas als zíj alweer terug naar huis zijn, buigt Maria zich naar het graf. En zíj ziet deze boodschapper van God. Was dat dan wishful thinking? Haalde zij maar in haar hoofd dat Jezus aan de dood was ontsnapt? Maar zou ze dàn de tuinman niet voor Jezus hebben aangezien? En volgens Johannes was het andersom: zag Maria Jezus voor de tuinman aan. Zou je zoiets ongelofelijks zomaar kunnen, of zelfs willen verzinnen?
Maar zou het een godsbewijs moeten zijn? Waarmee voors en tegens worden afgewogen en de meest waarschijnlijk conclusie dan maar getrokken wordt? Alsof je iets te bewijzen of te verdedigen hebt? Voor Maria zal dat de afweging niet zijn geweest. Voor haar was het geen vráág of het allemaal waar was; vol overtuiging gaat ze vertellen van haar ervaringen. En wat die voor haar betekent. En kennelijk ook voor de leerlingen overtuigend; zouden zíj op de getuigenis van Maria hun mogelijke scepsis hebben kunnen laten varen? Het verhaal hééft zich de facto doorverteld; tot op de dag van vandaag. Tot bij ons vandaag!
‘Is het allemaal wel waar?’, is natuurlijk een vraag die goed te plaatsen is. Is een vraag die wij allemaal misschien maar al te zeer herkennen? Is een vraag waarop velen een afwijzend antwoord geven. Want het is toch te ongelofelijk? Alles bij elkaar genomen, kan het feitelijk toch niet echt zijn gebeurd? Of zouden we dàn voorbij de engelen zien? En allang alweer naar huis zijn als de opgestane Heer zich aan ons vertonen wil? Willen we met afwegingen onze vragen en aarzelingen dempen? Is het verlangen naar bewijzen niet een poging om onze eigen twijfel en angsten (misschoen) te willen bezweren? Zouden we graag de feitelijkheid van het geloof, en zeker ook de feitelijkheid van de opstanding, niet wat beter onderbouwd krijgen? Want dan kun je het geloof toch beter verdedigen?
Of gaan we dan de voors en tegens afwegen om zelf een gegronde conclusie te trekken? En wordt het geloof daar dan niet van afhankelijk? Wie denkt dat je het geloof met bewijzen sterker maakt door het als feit aan te kunnen tonen, moet zich realiseren dat je dan de betekenis van het geloof afhankelijk maakt van menselijke afwegingen. En dat ondermijnt de zeggingskracht van het geloof in plaats van het te verstevigen.
In het geloof gaat het niet om feiten. Niet omdat je dan te véél zou zeggen, maar te weinig. En je de betekenis van het geloof te kort zou doen. Het gaat niet om feiten, omdat het dan zou gaan om een moment ooit lang geleden. Maar in het geloof gaat het om betekenis die door de tijd heen, ook tot ons spreekt en voor ons mag gelden, en die zijn vervulling of voleinding nog krijgen moet. In die trant schrijft de eerste brief van Petrus. Wat daar getoetst wordt is niet de waarheid van de opstanding, maar de ‘echtheid van het geloof’ van de volgelingen van Jezus; van ons. Het gaat om de belofte die nog geopenbaard zal worden, en die in die volheid dus nog geen feit is.
Van die belofte mag gesproken en mag getuigd worden. Dat is wat Maria ging doen, en de vroegste volgelingen van Jezus na haar. Die getuigenissen zeggen ons betekenis aan. Betekenissen die volgens Petrus uiteindelijk geheimenissen zijn, ‘waarin zelfs engelen graag zouden doordringen.’ Dezelfde engelen? Die het Maria aanzegden? Wisten die eigenlijk niet waar ze over spraken?
Of is ieder die van het geloof getuigt, een ‘boodschapper’ van God? Ieder die, misschien ook met vragen, toch van en uit de belofte van God wil leven? En daaruit leeft, met schroom misschien. Omdat het allemaal zo ongelofelijk is. En het stem geeft, als hij of zij er aarzelend over spreekt. En daarmee van God spreekt. En dáármee engel is, want dat betekent het woord Angelos: boodschapper van God. Dat is niet alleen een verschijning ‘al of niet in een graf lang geleden’ waar je langs heen kunt zien als je de balans op maakt. Dat is ieder die de redding van God aanzegt. Dat kunnen wíj, in onze tijd, ook allemaal zelf zijn. Bestaan die engelen? Als wij van God durven getuigen, is de wereld er vòl van.
Amen
Deel deze preek
Johannes 20: 1-18
Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria van Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen voor het graf was weggehaald. Ze liep snel weg, naar Simon Petrus en de andere leerling, van wie Jezus veel hield, en zei: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze Hem nu neergelegd hebben.’ Petrus en de andere leerling gingen op weg naar het graf. Ze liepen beiden snel, maar de andere leerling rende vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf. Hij boog zich voorover en zag de linnen doeken liggen, maar hij ging niet naar binnen. Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, en hij zag dat de doek die Jezus’ gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek. Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. Hij zag het en geloofde. Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat Hij uit de dood moest opstaan. De leerlingen gingen terug naar huis.
Maria stond bij het graf en huilde. Huilend boog ze zich naar het graf, en daar zag ze twee engelen in witte kleren zitten, een bij het hoofdeind en een bij het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. ‘Waarom huil je?’ vroegen ze haar. Ze zei: ‘Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar ze Hem hebben neergelegd.’ Na deze woorden keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat het Jezus was. ‘Waarom huil je?’ vroeg Jezus. ‘Wie zoek je?’ Maria dacht dat het de tuinman was en zei: ‘Als u Hem hebt weggehaald, vertel me dan waar u Hem hebt neergelegd, dan kan ik Hem meenemen.’ Jezus zei tegen haar: ‘Maria!’ Ze draaide zich om en zei: ‘Rabboeni!’ (Dit Hebreeuwse woord betekent ‘meester’.) ‘Houd Me niet vast,’ zei Jezus. ‘Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Ga naar mijn broeders en zeg tegen hen dat Ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.’ Maria van Magdala ging naar de leerlingen en zei tegen hen: ‘Ik heb de Heer gezien!’ En ze vertelde alles wat Hij tegen haar gezegd had.