Alle preken

Schepping: de derde dag

Scheppen is scheiden

Zusters en broeders,

Scheppen is scheiden, schreef ooit Ellen van Wolde, hoogleraar Oude Testament te Nijmegen. En ze haalde er de voorpagina van de Trouw mee (waarschijnlijk de laatste keer dat Trouw met een theologische kwestie de krant opende). Toch was het natuurlijk geen nieuws. Al eeuwen en eeuwenlang had het zo immers in de Bijbel gestaan. Als het nieuws was, dan was dat hooguit omdat wij inmiddels een andere visie hadden gekregen; de Bijbel op een nadere manier waren gaan lezen. Een manier die niet met de Bijbelse overeen komt en historische nieuwlichterij is. Maar een manier die in relatief korte tijd zodanig veel gewicht heeft gekregen, dat het ketters lijkt om daar anders over te denken.

Voor een deel is de discussie een beetje sleets geraakt, maar te vrezen is dat het mede verantwoordelijk is voor de teloorgang van de christelijke boodschap. Het gaat over de vraag of we de Bijbel letterlijk moeten nemen. Veel kerkgangers vandaag de dag zullend daar misschien niet zwaar aan tillen. Na zeker vijftig jaar discussiëren hebben zij (wij!) daar zelf wel een weg in gevonden, maar het is niet zelden een weg uit verlegenheid. De gedachte is dat de ‘eigenlijke’ betekenis natuurlijk letterlijk moest zijn. Dat valt in veel gevallen niet zomaar te handhaven, maar als we het dan figuurlijk opvatten, dan kan het verhaal nog veel wijsheid bevatten. De genezing van de blinde man bijvoorbeeld, leggen we dan uit dat Jezus nieuwe perspectieven biedt. We zullen er geen oogkliniek mee beginnen.

Deze kerkgangers hebben kans gezien er een mouw aan te passen. Heel veel anderen hebben dat niet, en hebben de moeite niet willen nemen. Als de Bijbel letterlijk gelezen moest worden, dan was het toch evident onjuist. Te beginnen met de gelijkenissen van Jezus: zijn leerlingen zouden van zout zijn gemaakt? Letterlijk: evidente flauwekul…

Het frappante is dat door de geschiedenis heen de letterlijke betekenis nooit een dominante rol heeft gehad. Meestal werd het als kleuterkost voor lief genomen; de eigenlijke betekenis was juist figuurlijk; ging over de vraag hoe allerlei verhalen met Jezus in verband stonden, welke lessen we er uit moesten trekken en hoe het vooruitwees naar het Koninkrijk van God. Pas in de loop van de 19e eeuw kwam de eis van letterlijkheid op; een reactie die de religiekritiek van het ontwikkelende atheïsme moest pareren. ‘De Bijbel heeft toch gelijk’, poogden verontruste christenen aan te tonen om daarmee God en de kerk te redden. Nooit een goed idee; God en de kerk te willen redden, want het is andersom. God redt ons, wij niet Hem. Oók wie de waarheden van het geloof bevestigt, stelt ze eerst ter discussie. En maakt de houdbaarheid afhankelijk van de bewijskracht die wij zelf leveren. Dat is geen vertrouwen in God, maar wantrouwen. Veel christenen die zich hard maken voor de waarheden van het geloof lijken dit over het hoofd te zien.

Laten we het eens over een andere boeg gooien. Gelovig zijn betekent (onder andere) de Bijbel als Woord van God serieus nemen. Ongetwijfeld is daar heel veel meer over te zeggen, maar voor nu volstaat het om van harte in te stemmen met het motto: ‘de Bijbel is van kaft tot kaft waar.’ Bij deze kreet veren sommigen op, maar de meesten trekken in afgrijzen bleek weg. Ten onrechte, zou ik denken. Want het moet helemaal de vraag niet zijn of de Bijbel wáár is, het moet de vraag zijn wat dat dan precies betekent. In ieder geval niet dat het letterlijk waar moet zijn. De gelijkenissen van Jezus zouden er immers als eerste uitvallen.

Mocht u denken dat dit gevaarlijke nieuwlichterij zou zijn, dan hebt u het mis. Voor de grote kerkvader Augustinus was het al zonneklaar dat het scheppingsverhaal vanzelfsprekend niet letterlijk gelezen moest worden. Moet je immers nagaan, de Almachtige God die maar liefst zes dagen nodig heeft om de wereld tot aanzijn te roepen en dan zó is afgepeigerd dat Hij een dag bij moet komen…!? Voor de Almachtige Schepper zou toch een vingerknip volstaan om dit kunstje te klaren? Het opknippen van het verhaal in zeven dagen was slechts om het voor ons mensen bevattelijk te maken; een retorische handreiking naar onze ontoereikendheid. Over God zei het niets, althans niet letterlijks.

Zegt de religieuze taal überhaupt wel iets over God? Zeker in de moderne tijd wordt dat wel als basis gedacht: taal beschrijft de werkelijkheid en kan pas waar zijn als ze overeenstemt met de onafhankelijke feiten. In de filosofie wordt dit de correspondentie-theorie van de waarheid genoemd. Zonder te verzanden in een complexe wijsgerige discussie volstaat één opmerking om grote twijfels bij deze theorie te hebben: hoe zouden we zonder taal kunnen spreken over de onafhankelijkheid van de feiten, vergeleken waarmee waarheid moet kunnen worden vastgesteld. We zouden ons buiten de taal moeten plaatsen om de overeenstemming tussen taal en werkelijkheid vast te stellen. Als het om religieuze taal gaat is deze manier van denken helemaal problematisch. Want welke menselijke termen zouden volstaan om God te beschrijven? Schiet de taal daarin niet op alle manieren te kort?

Wat is eigenlijk de functie van taal? Gaat het beschrijving en om het ontdekken van een feitelijke waarheid? Of gaat het om iets heel anders: om het uitdrukken van betekenisvolle verbanden waarmee we onze weg in de wereld kunnen vinden. Gaat het daarmee niet in de eerste plaats om verklaren, maar om articuleren; articuleren van handelingsmogelijkheden. In dat geval kijken we niet achteruit, om bewijzen voor onze waarheden te vinden, maar kijken we vooruit, om te overwegen welke betekenisvolle mogelijkheden we hebben om onze beslissingen te nemen. Als we zo kijken, dan gaat ook het scheppingsverhaal niet over één zo’n feitelijk moment lang geleden, maar gaat het om een manier van leven die door de tijd heen zeggingskracht heeft. Niet de waarheid staat dan op het spel, maar de betekenis. En die betekenis is dat de schepping van God is gegeven. En daarmee als geschenk mag worden omarmd. Dat wordt bezongen in het lied van Genesis 1, met haar bekende refrein: God zag dat het goed was.

In Bijbelse tijden was de gedachte dat de schepping goed was niet vanzelfsprekend. Er waren belangrijke godsdienstige stromingen die het religieuze uitsluitend in termen van het geestelijke wilden zien. Al het lijfelijke, alle materie was maar slijk dat waardeloos was. We moesten ons op hogere waarheden richten en ons juist afkeren van de dingen. Strenge askese dus, ipv genieten van het goede dat God ons schenkt. Bidden en mediteren, ipv de hand aan de ploeg slaan. En onthouding ipv voortplanting (want in deze discussie speelt seks op de achtergrond óók steeds een rol). Ook het christendom heeft in haar geschiedenis lang niet altijd waardering voor het lichamelijke gehad. Maar eigenlijk is dat een beetje vreemd. Want bij de Opstanding wordt die lichamelijkheid juist steeds benadrukt (en ook hier is de vraag eerder: wat betekent dat dan, in plaats van hoe kan het?).

De rol van de religieuze taal zit er zeker bij de scheppingsverhaal nadrukkelijk in. Want het gáát over taal. Over dat dingen worden benoemd, en daarmee verschillen van andere dingen: licht en donker, dag en nacht, land en water. Bij de vraag naar wat feitelijkheid precies is, is de afscheiding van cruciaal belang. Want alleen door het ene van het andere te kunnen onderscheiden is het überhaupt mogelijk om van feiten te spreken; en precies dit onderscheid kan alleen talig worden gemaakt. In de discussie met de evolutietheorie lijkt het scheppingsverhaal te gaan over de vraag hoe er eerst niets en dan alles is. Maar in het Bijbelse verhaal is dàt helemaal de kwestie niet. Bij het begin wàs er wel degelijk iets: de oervloed. Maar zonder betekenis is dat slechts een betekenisloze chaos. Door het benoemen, maakt God het verschil. Tussen het één en het ander. En brengt dáármee orde aan in de chaos. De scheppingsdaad is het spreken van God. Taal is niet afhankelijk van feiten, maar andersom: scheiden is scheppen.

Dat is de rol van Het Woord in de Bijbel, meer specifiek in Johannes 1. ‘In den beginnen was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God en zonder dit Woord is niets geworden dat geworden is’. Dat Woord gaat over de scheppingsorde die God in de schepping heeft gelegd. En die in Christus vlees is geworden. Eeuwen en eeuwen na het vermeende begin van de tijd, gaat het bij Johannes niet om een beschrijvende verklaring van het begin, maar gaat het om het getuigen van het hoogtepunt van de schepping. In Christus is de schepping tot vervolmaking gekomen. Het gaat niet om dat ene moment aan het begin van de tijd, maar om het hoogtepunt van de belofte van God, die het centrum van de tijd vormt.

Niet de beschrijving van gebeurtenissen, maar de betekenis, de duiding van verschijnselen is dan aan de orde. Niet verklaring, maar verwoording is de inzet. En dat gaat nooit over lang geleden, dat is een uitdrukking van hoe wij zelf in het leven mogen staan. Het scheppingsverhaal is dan een loflied op de goedheid van de schepping. Drukt dankbaarheid uit en gaat steeds ook over onszelf. Het drukt onze verhouding als schepsels tot de Schepper uit. Op die manier mogen we de werkelijkheid bezien, mogen we onszelf begrijpen. Op die manier biedt het geloof betekenissen waarmee en waarin wij mogen leven.

In Christus heeft dat een centrum gevonden. En Christus mag daarbij de focus van deze betekenis vormen. De verhalen uit het Oude Testament wijzen daarnaar vooruit, maar ook de geschiedenis na Christus ontleent er zijn betekenis aan. En daaraan krijgen wij deel voor zover wij onszelf in dat verhaal plaatsen.

Dat begint niet overtuigingen (niet met dogmatiek of met kennisinhouden), maar dat begint met dankbaarheid, die gestalte mag krijgen in de praktijk. En met religieuze praktijk bedoel ik dan in de eerste plaats de liturgische praktijk van aanvaarde dankbaarheid. Daaronder de deelname aan het avondmaal, waarin we samen het lichaam van Christus vormen. Het gaat niet over hocuspocus, maar ook niet over een feitelijke gebeuren tweeduizend jaar geleden. Het gaat over nu en over ons. Want door deel te nemen aan het avondmaal, plaatsen we ons in de gemeenschap van Christus. Die ons verwelkomen en waardig heten wil, en die daarmee ons aanvaardt met alles wat we zijn; die zó ons leven bevestigt. En ons redt, ipv andersom.

Uit die betekenis mogen wij leven, zo mogen wij onszelf verstaan en begrijpen. En daarmee krijgen we een blik op de toekomst gegund. Het scheppingsverhaal is de belofte waarmee wij de toekomst in mogen gaan, en die ons een manier aanbiedt om ons leven in de wereld om ons heen te verstaan. De richting is niet achteruit, terugkijkend in de tijd, maar vooruit, op weg naar Gods belofte. En dan blijken schepping en eindtijd een verband te hebben. Als Christus het betekenisvolle centrum van de goddelijke belofte is, dan worden we in de liefde van Christus zelf vervolmaakt. De schepping die aanvankelijk eerst de ruimte van Gods handelen was, wordt daarmee her-schepping die ons doet zijn wie we zijn. Dáárin zullen we tot bestemming komen. Dat wordt uitgedrukt in het laatste boek van de Bijbel: het visioen van Openbaring, zeker geen beschrijving van feiten, want het is er nog niet; het moet allemaal nog gebeuren. Maar een uitdrukking van vertrouwen. De werkelijkheid van God die tot voltooiing zal komen. Het wacht nog op ons, maar waar de liefde van Christus wordt waargemaakt, is er al iets van te ervaren. Dat mogen we delen aan de tafel van de Heer. Komt dus allen, gij die van Zijn liefde leven mag!

Amen

21 juli 2024
Wouter Slob
Genesis 1: 9-13 Openbaring 21: 1-5