Alle preken

Tweede zondag van Epifani

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, zusters en broeders van elkaar,

Vroeger gebeurde het nog wel eens. En dan bedoel ik met ‘vroeger’: zo’n twintig jaar geleden. Toen ik nog maar net predikant was. Toen gebeurde het nog wel eens dat familie aan mij vroeg om aan het graf die woorden van Jezus uit Johannes te lezen:

Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven (Johannes 11,25).

In een kring rond de kist zijn dat ontroerende woorden. Ze geven uitdrukking aan het vertrouwen dat de dood niet het laatste woord heeft. Dat een geliefde, van wie het aardse leven ten einde is gegaan – dat een geliefde hoe dan ook zal voortleven.

Maar ik kan mij niet heugen wanneer ik die woorden voor het laatst heb gezegd. Blijkbaar spreken ze mensen vandaag de dag niet meer aan. Sowieso is er de afgelopen jaren rond een uitvaart veel veranderd. Niet alleen klinkt dat bijbelvers niet meer. Maar ook de aanwezigheid van een predikant is niet langer vanzelfsprekend. Ik vermoed dat het een ervaring is die u in uw eigen kring ook opdoet. De mensen die achterblijven – kinderen, kleinkinderen, vriendinnen, vrienden – zijn niet langer vertrouwd met de taal van de Bijbel. Kunnen zich geen voorstelling maken van de rol die een predikant bij een begrafenis zou kunnen vervullen. De familie heeft bovendien vaak zelf veel talent in huis. Met verhalen, een gedicht, muziek en beelden geven zij op zeer persoonlijke wijze vorm aan het afscheid van iemand van wie ze hebben gehouden.

Maar voordat u nu denkt dat ik mijn beklag kom doen over deze ontwikkeling: dat is niet mijn bedoeling. Ik neem het eerder waar als een sociologisch verschijnsel. Dat de kerk niet meer automatisch betrokken wordt bij een scharnierpunt in iemands leven, zegt iets over de plaats van geloof in onze samenleving. Het is niet langer de dominante stem, maar slechts een van de vele.

Ondertussen ben ik verschrikkelijk afgedwaald. Want vanochtend wil ik met u nadenken over de waarde van een belijdenis. En dat komt zo. We staan aan het begin van de Week van Gebed voor de Eenheid van de christenen. Dit jaar wordt in die week aandacht besteed aan de geloofsbelijdenis van Nicea. Die tekst is in het jaar 325, precies 1700 jaar geleden, vastgesteld op het concilie van Nicea. Het is de eerste oecumenische geloofsbelijdenis. Zowel mensen die behoren tot de oosterse kerken van het christendom, als mensen die behoren tot de westerse kerken, kunnen zich erin vinden. Wel is het zo dat in de loop van de geschiedenis in de kerken van het Westen de Apostolische Geloofsbelijdenis, die ouder is dan Nicea, aan gezag gewonnen heeft. Velen van u zullen de tekst kennen. De eerste regel luidt: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van de hemel en de aarde. Het was lange tijd goed gebruik om iedere zondag in de dienst gezamenlijk ons geloof te belijden door het uitspreken van de Apostolische Geloofsbelijdenis.

Sommigen van u weten misschien dat ik als predikant verbonden ben aan een remonstrantse gemeente. Remonstranten houden niet van belijdenissen. Dat heeft met hun geschiedenis te maken. Zij hebben de pijn ervaren van ‘belijdenisdwang’: de plicht om te moeten geloven wat in de belijdenis geformuleerd staat. Andere geloofsopvattingen hebben tot uitsluiting geleid. Zo kun je de huiver van remonstranten tegenover een belijdenis verklaren – ik citeer: ‘Een belijdenis mag nooit een wapen zijn om anderen te oordelen en te veroordelen’ (Johan Goud en Koen Holtzapffel, Wij geloven – wat geloven wij? Remonstrants belijden in 1940 en nu, Zoetermeer 2004, 16).

Maar de geschiedenis heeft de remonstranten óók geleerd dat een belijdenis wél van betekenis kan zijn om de identiteit van een geloofsgemeenschap te verwoorden. Een belijdenis kan een bindmiddel zijn. En dat heeft een groep theologen ertoe gebracht om in 2006 een nieuwe tekst te formuleren – het was de derde geloofsbelijdenis in de vierhonderdjarige geschiedenis van de remonstranten. De eerste regel gaat zo:

Wij beseffen en aanvaarden

dat wij onze rust niet vinden in de zekerheid van wat wij belijden,

maar in verwondering over wat ons toevalt en geschonken wordt.

Géén rust in de zekerheid van wat wij belijden. Maar verwondering over wat ons toevalt

en geschonken wordt: een prachtige, opvallend moderne tekst.

Belijdenissen. Je komt ze ook al in de Bijbel tegen. Petrus bijvoorbeeld zegt over Jezus: ‘U bent de messias’ (Marcus 8,29). En vanochtend lazen we over Marta die haar geloof belijdt. Het is een gedeelte uit een langer verhaal, dat in de traditie de titel heeft meegekregen: ‘De opwekking van Lazarus’ (Johannes 11,1-44). Lazarus, broer van Marta en Maria, is ernstig ziek. Jezus treuzelt zo lang om bij hem op bezoek te gaan, dat hij te laat is en Lazarus al is gestorven. Althans, zo klinkt het verwijt van Marta (Johannes 11,21) en, later in het verhaal, herhaalt haar zus Maria die woorden nog een keer (Johannes 11,32). Jezus antwoordt Marta: ‘Je broer zal uit de dood opstaan. (…) Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft’ (Johannes 11,25). Daarop belijdt Marta haar geloof: ‘Ja, Heer, ik geloof dat u de messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen (Johannes 11,27).

Het evangelie dat Johannes over Jezus vertelt, is gegroepeerd rond een aantal ‘tekenen’ dat Jezus verricht. Het eerste teken is dat van de bruiloft te Kana (Johannes 2,1-11). Daar laat Johannes zien dat Jezus de wijn voor het bruiloftsfeest, symbool voor de wijn van het Avondmaal, geschept heeft uit de vaten met water van het joodse reinigingsritueel (naar Jan Waagmeester, Zoon van zijn moeder. Prekend uit Johannes, z.j., 8-10).

Johannes schildert, met andere woorden, Jezus als een leraar die treedt in de voetsporen van het geloof van het Oude Israël. Petrus en Marta doen in hun belijdenis niet anders. Als zij uitspreken dat Jezus de messias is, de gezalfde, belijden zij dat zij in het optreden van Jezus die gestalte herkennen naar wie in de joodse geschriften reikhalzend is uitgekeken: een mens naar Gods hart.

Het verhaal van de opwekking van Lazarus is het zesde en laatste teken dat Johannes Jezus laat verrichten. En ook in dat verhaal klinken echo’s mee uit de Hebreeuwse Bijbel. Het gaat om wat men is gaan noemen ‘Ik ben’-uitspraken van Jezus: Ik ben het licht der wereld (Johannes 8,12); Ik ben de weg, de waarheid en het leven (Johannes 14,6). En in onze tekst: ‘Ik ben de opstanding en het leven’ (Johannes 11,25). In Johannes staan in totaal zeven ‘Ik ben’-uitspraken van Jezus.

Bij de goede verstaander – en ik hoop maar dat wij goede verstaanders van de bijbelse verhalen zijn – bij de goede verstaander resoneert een passage uit Exodus, over Mozes bij het brandende braambos. Als Mozes de Eeuwige vraagt: Wat moet ik zeggen als de Israëlieten vragen naar uw naam?, antwoordt hij: ‘Ik ben die er zijn zal.’ ‘Ik zal er zijn’ is

de naam van de God die het volk bevrijden zal uit de slavendienst in Egypte (Exodus 3,13-14). De ‘Ik ben’-naam van de God uit Exodus is een naam die vertrouwen wekt en bevrijding belooft. En van die toezegging klinkt iets door in de ‘Ik ben’-uitspraken van Jezus in het Johannesevangelie.

De ‘teken’-verhalen vertelt Johannes niet om Jezus als een bijzondere wonderdoener te portretteren. Als iemand die op miraculeuze wijze water in wijn kan laten veranderen of een dood mens weer levend kan maken. Johannes vertelt ze om iets uit te drukken over de identiteit van Jezus: in Jezus ontmoeten wij iemand die ons het gelaat van God laat zien. Als je volgeling van Jezus wilt zijn, zal licht en leven je deel zijn.

Er zijn dapperen in deze gemeente – mijzelf reken ik daar niet toe – er zijn dapperen in deze gemeente die vanochtend heel vroeg zijn opgestaan om het licht tegemoet te lopen en te zien hoe het donker van de nacht verdreven wordt. Het motto van de wandeling was: Licht zien door Gods Geest. Het is eigenlijk een ultrakorte belijdenis: ‘Wij geloven dat wij door Gods Geest het licht kunnen ervaren.’ En zo scharen de wandelaars zich in een eeuwenlange traditie van belijdenissen, die zijn oorsprong kent in de bijbelse verhalen, en via de Apostolische Geloofsbelijdenis, die van Nicea en die van de remonstranten, is aanbeland in de eenentwintigste eeuw.

Misschien zouden we de families – over wie ik aan het begin van mijn overweging vertelde en die niet meer op het idee komen om iemand van de kerk te vragen bij het vormgeven van een afscheid – misschien zouden wij hen eens kunnen vragen naar hun ‘belijdenis’: naar waar zij aan hechten in hun bestaan. Dan zou wel eens kunnen blijken dat het verschil tussen mensen die naar de kerk gaan en mensen die dat niet langer doen, helemaal niet zo groot is als wij nu soms denken.

Amen

19 januari 2025
Annemarieke van der Woude
Ontmoetingskerk

Jesaja 62 vers 1 –5

Johannes 11 vers 17 – 27